Philippe Diepvents, Vallen in liefde
Aan het begin sterft Holly. In de halfslaap tussen leven en wat daarna komt, vertelt ze over de vier personen die betrokken zijn bij haar dood. Vier levens die je doen afvragen of er op deze aardbol iemand is die weet waar hij mee bezig is. Of het wel goed gaat met ons, mensen, tegenwoordig. Vallen in liefde is een boek over gestruikelde mensen. Het is een verhaal over de ontelbare vormen waarin liefde zich voordoet en hoe wij daar dan achteraan hollen, met vallen en opstaan. Het is ook een boek voor mensen die van boeken houden, zo veel dat ze ze stiekem zouden willen knuffelen.
U wilt vast weten hoe het is om dood te gaan. Wat er eventueel daarna komt dan vooral. Ik wil het u wel vertellen, al zou het best kunnen dat het u teleurstelt. De ervaring zelf, de overgang, is als het nemen van je eerste teug adem, ik zei het al. Zoals de nagelnieuwe longen van baby's die plots lucht binnenkrijgen; alsof je een lichaamsdeel voor het eerst gebruikt waarvoor het ontworpen is. Het is een gewaarwording met de kracht van explosieven. Dan dwarrelt het stof langzaam neer. Rust.
Een of andere Voorzienigheid heb ik niet gezien: geen minzaam bebaarde man of met doornenkroon gesierde jongeling, geen schare aan veelarmige goden met dierenhoofden. Zelfs geen vliegend Spaghettimonster. Begin daarom nu niet te gniffelen of uzelf op de atheistische borst te kloppen; het feit dat ik überhaupt nog iets kan vertellen zou immers ook de nihilisten onder u tot bescheidenheid moeten aanzetten. Wat er gebeurt ik zei het al, een teleurstelling misschien is dat je terechtkomt in een bibliotheek. Dé Bibliotheek.
De Bibliotheek lijkt op het eerste gezicht eindeloos groot. De gangen strekken zich in alle richtingen uit en de rijen boeken zijn torenhoog gestapeld. Pas na uren rondlopen, met interesse de titels bekijkend, heb ik de opzet van de Bibliotheek ontdekt. Eerst liep ik traag en enigszins bedeesd. Ik durfde niets aan te raken en schuifelde gewoon door de gangen, bedrukt door de omvang van de ruimte waarin ik me bewoog. Na een tijdje begon ik te rennen, keihard. Het leek nauwelijks een verschil te maken, nog steeds geen muur in zicht die deze gigantische zaal begrensde. Je kon wel blijven doorgaan. Ik dacht dat ik gek werd.
Toen ik weer wat langzamer was gaan lopen, zag ik in een van de kasten een boek staan dat ik gelezen heb toen ik zeven jaar oud was. Een kinderboek dat ik totaal vergeten was, maar waaraan de herinnering me overspoelde toen ik de titel op de rug las: De Trollenput.
Van het verhaal zelf herinnerde ik me enkel nog flarden, maar ik kon me wel nog heel levendig de indruk voor ogen halen die het destijds op me had gemaakt. Het gevoel. Er zaten tekeningen bij en het ging over een jonge trol die op een queeste vertrok om zijn dorp te redden. Op de prenten zag hij er maar uit als een zielig hoopje, niet meteen een heldhaftig figuur. Het dorp werd bedreigd omdat iemand ik weet niet meer wie de boosdoener was de enige waterput had vergiftigd. Daardoor werden alle inwoners ziek. Behalve het hoofdpersonage dan, dat bijgevolg prompt tot Redder werd gebombardeerd. Zoals te voorspellen viel, moest de kleine trol zichzelf tot het uiterste geven op een gevaarlijke tocht vol avontuur, aan het eind waarvan een tegengif te verkrijgen zou zijn waarmee hij zijn vrienden en familie zou kunnen redden. Uiteraard loopt het verhaal goed af, maar één scene in het bijzonder is me bijgebleven. Op een of andere manier was de trol in een adelaarsnest vol eieren terechtgekomen en toen het moederdier kwam aangevlogen, dreigde het zijn ogen uit te pikken. De gruwel, de spanning, het meeleven met het hoofdpersonage op dat moment het was de eerste keer, voor zover ik het me correct herinner, dat ik helemaal alleen oog in oog stond met een verhaal, zonder een volwassene die optrad als veilige verteller of voorlezer. Voor het eerst zonder derde partij die kon bemiddelen tussen mij en het vertelsel, die garant kon staan voor een goede afloop en een geruststellende knipoog aan het einde. De eerste keer dat ik zelf de letters in me opnam, letters die daarop hun individuele betekenissen overstegen en zich in mijn hoofd lieten vermengen met door mijn brein aangereikte brokjes verbeelding, om zo op te gaan in een vertelling, tastbaar, zichtbaar, een reeks mentaal afgespeelde beelden waarop ik zelf nauwelijks nog vat leek te hebben. Ik was een instrument, een projector die spoelen vol niet te ontcijferen zwarte 8 millimeter in een prachtige speelfilm kon omzetten. Wonderlijk was dat. Die dag, met dat al bijna vergeten boek, werd ik een lezer.