Als er een andere naam was, heb ik die nooit gekend, maar de lokale bevolking noemde het de Loney dat vreemde niemandsland tussen de Wyre en de Lune waar Hanny en ik altijd met de paasdagen naartoe gingen samen met moeder, vader, meneer en mevrouw Belderboss en pater Wilfred, de pastoor. Het was onze week van penitentie en gebed waarin we belijdenis deden, het heiligdom van Sint-Anne bezochten en op zoek gingen naar God in de aanbrekende lente, die, wanneer hij kwam, nauwelijks een lente was; er was niets levendigs of uitbundigs aan. Het was eerder de drassige nageboorte van de winter.
Het zag er misschien saai en eentonig uit, maar de Loney was een gevaarlijke plek. Een wild en nutteloos stuk van de Engelse kustlijn. De dode monding van een baai die twee keer per dag vol- en leegliep en van Coldbarrow een troosteloos uitsteeksel anderhalve kilometer van de kust een eiland maakte. De getijden konden sneller invallen dan een paard kon rennen en elk jaar verdronken er een paar mensen. Onfortuinlijke vissers werden uit koers geblazen en liepen aan de grond. Opportunistische kokkelrapers, die geen idee hadden waar ze mee bezig waren, reden hun vrachtwagen het zand op bij eb en spoelden weken later aan met groene gezichten en een huid als pluksel.
Soms haalden deze tragedies het nieuws, maar de wreedheid van de Loney was zo onvermijdelijk dat deze zielen zich vaker wel dan niet onherinnerd bij de ontelbare anderen voegden die daar in de loop der eeuwen waren omgekomen terwijl ze de plek probeerden te temmen. De sporen van de oude industrie waren overal: golfbrekers waren tot grind teruggebracht door stormen, pieren die achter waren gebleven in het slijk, en het enige wat er nog over was van de oude dijk naar Coldbarrow was een rij vermolmde zwarte palen die langzaamaan in de modder verdwenen. En er waren andere, geheimzinnigere structuren de restanten van in elkaar geflanste barakken waar ze ooit makrelen ontweiden voor de markten in het binnenland, bakens met roestende ankers, de stomp van een houten vuurtoren op de landtong die zeelui en herders door het grillig verschuivende zand leidde.
Maar het was onmogelijk om de Loney echt te kennen. Hij veranderde elke keer als het water binnenstroomde en zich weer terugtrok, en het doodtij legde de skeletten bloot van hen die dachten dat ze de plek goed genoeg kenden om aan zijn verraderlijke stromen te ontsnappen. De resten waren van dieren, soms van mensen, en een keer van allebei een herder en zijn schapen die het pad hadden afgesneden en verdronken op de oude kruising met Cumbria. En nu, een eeuw of langer na hun dood, duwde de Loney hun botten weer landinwaarts alsof hij een punt wilde maken.
Niemand die de plek een beetje kende, kwam ooit in de buurt van het water. Dat wil zeggen, niemand behalve wij en Billy Tapper.
Billy was een lokale dronkenlap. Iedereen kende hem. Zijn neergang tot verliezer zat even verankerd in de plaatselijke mythologie als het weer en hij was niets minder dan een geschenk voor mensen als moeder en pater Wilfred, die hem gebruikten als een schoolvoorbeeld van wat drank met een man kan doen. Billy Tapper was geen persoon, maar een straf.
Zijn geschiedenis varieerde van persoon tot persoon, maar dat hij geel was geworden van de drank was universeel geaccepteerd en er waren talloze verhalen over zijn uitspattingen. Hij woonde in een grot. Hij had iemand met een hamer vermoord in Whitehaven. Hij had ergens een dochter. Hij dacht dat bepaalde combinaties van stenen en schelpen die hij verzameld had hem onzichtbaar maakten en kwam vaak de Bell and Anchor in Little Hagby binnen wankelen, met zakken die rinkelden van de kiezelstenen, en probeerde uit de glazen van anderen te drinken, in de veronderstelling dat ze hem niet konden zien. Vandaar de gebutste neus.
Ik wist niet hoeveel er waar van was, maar dat maakte niet uit. Als je Billy Tapper eenmaal had gezien, leek alles wat ze over hem zeiden mogelijk.