Het leek wel alsof je schrok,' zegt Aimee. Schrok?' De etage waar ik ruim vijftien jaar heb gewoond, is bijna leeg. De meeste spullen zijn al naar het huis van Aimee gebracht, nog veel te veel, maar die zoek ik daar wel uit', een voornemen dat ze niet omhelsde. Wat we hier kunnen doen, hoeven we daar niet meer.' Ze houdt van het elimineren van ballast. En het meeste dat we bewaren in onze huizen, in de kasten, op zolder, in de kelder, is ballast. Misschien een poging inzicht te krijgen in onze identiteit of de betekenis van ons leven, misschien willen we denken: we zijn tenminste wat we bewaard hebben. Van veel hebben we ooit gedacht: leuk voor later. Het is veel sneller later dan we konden vermoeden en dan moet er dus veel leuk zijn, maar de dingen van toen zijn dat meestal niet, omdat ze niet eens de ruimte krijgen dat te worden.
Aimee kan enorm vragend een stapeltje brieven omhooghouden, bijeengehouden door bijvoorbeeld een rood touwtje omdat ik ooit een rood touwtje passend vond voor die brieven, afkomstig van een geliefde die me schandalig had laten zitten, een gang van zaken die vloekte met de toon van haar brieven. En natuurlijk was ik het zelf die ervoor had gezorgd dat ze me schandalig liet zitten. Ik heb al vroeg geleerd over dit soort kwesties alsjeblieft niet te klagen.
Wanneer lees je die?' Aimee stelt vragen zo dat ik de tijd neem om serieus over een antwoord na te denken.
Misschien wel nooit meer. Ik ben er zelfs bang voor,' zeg ik. En ik denk erbij dat ik bang ben voor alles wat te dichtbij komt. Misschien is het geen angst, misschien wil ik het niet, maar veel van wat je niet wilt, heeft ook met angst te maken.
Aimee pakt een nieuwe vuilniszak. Paar dagen geleden stonden er dertig op de stoep, dertig loodgrijze, lompe, vormloze omhulsels van een vergeetbaar verleden.
Op de schouw staan nog wat foto's die ik niet in een doos heb gelegd. Die steek ik straks in mijn binnenzak. Foto's van mijn ouders, foto van Becky. Geboortekaartje met mijn naam erop. Die stonden daar altijd. In de namiddag ging ik er vaak bij zitten. Dat zal niet ophouden.
In de namiddag daal ik vaak af in mezelf. Aimee staat op het balkon. Het is een warme, zonnige dag in mei. Het is druk in het park aan de overkant van de smalle straat, er klinkt muziek, kinderen zingen hard, alsof hun stemmen tot hoog in de hemel hoorbaar moeten zijn. Ik heb hier altijd genoten van de dagen vol licht, vooral wanneer het lente werd en de bomen vol jong groen kwamen.
Behalve de vage weemoed die ik voel, is er nog iets, onrust, iets wat mijn aandacht trekt maar niet krijgt. Dan kijk ik naar de schouw, ik moet ernaar kijken, naar de foto's die daar staan, uit het begin van mijn leven, en nu weet ik ook weer waarvan Aimee dacht dat ik schrok, en ik schrok waarschijnlijk ook, ik zei: Waarschijnlijk is dit mijn laatste verhuizing.'
Wanneer zei ik voor het laatst dat iets voor het laatst was? En dan heb ik het uiteraard over grote momenten. Ja, drie keer nam ik afscheid van mensen die me lief waren, ze waren ziek en gingen dood, telkens wist ik dat het afscheid echt de laatste keer was dat we elkaar zagen. Ons leven werd er zo klein en kort door, zo belachelijk kwetsbaar en ook onzinnig. Nooit maakte ik een stilte mee als na die momenten van afscheid. Ik liep naar huis, de stad was een landschap dat ik nog nooit gezien had, leeg geraakt door de intensiteit van het afscheid, door de nietigheid van onze levens, vol stilte, vol uitzichten die alleen maar uit stilte bestonden. Waarvan neem ik afscheid nu ik zeg dat ik voor het laatst verhuis? Waarvan schrik ik, want dat doe ik: ik schrik.
Ik loop naar de schouw. Naar het geboortekaartje. Naar de foto's. Mijn ouders die naar elkaar toe gebogen zitten in onze woonkamer van vroeger. Aan wat er op de tafel voor hen staat, is te zien dat er iets feestelijks aan de hand is. Mijn ouders delen een gedachte die ze doet lachen.
Becky heeft op de foto haar gitaar gepakt. Ik was ook ergens in die ruimte, ik weet het zeker. Er werden in die dagen niet zo vaak foto's gemaakt als nu.
Bij de herinneringen die foto's veroorzaken, hoort ook degene die het toestel bediende, wat zelden een terloopse handeling was. Hier overviel die Becky. Ze kijkt betrapt, terwijl ze alleen maar haar gitaar pakt. Ze lacht verlegen. Daar keek ik graag naar, naar die verlegenheid in haar lach. Soms dacht ik dan: zo lééf je, zo wil ik ook leven.
Bij mijn ouders stond altijd een andere foto van haar, ook met gitaar, maar daarop lacht ze omdat ze die lach wil laten zien. Ik zie liever die andere lach.
Thomas Verbogt, Als de winter voorbij is, Nieuw Amsterdam, 224 p., 19,95 euro