De zaak draait rond twee mannen die een koppel vormen en een kinderwens hadden. Ze deden daarvoor een beroep op de zus van een van hen als draagmoeder. De biologische vader van het kind, niet de broer van de draagmoeder maar wel zijn vriend, stelde daarop een vordering in bij de rechtbank van eerste aanleg om het vaderschap van de echtgenoot van de draagmoeder te betwisten. De wet gaat er immers normaal gezien van uit dat de echtgenoot van de vrouw wettelijk de vader is van het kind. De biologische vader vroeg ook dat zijn eigen vaderschap zou worden vastgesteld. De partijen gaven daarnaast tijdens de zitting aan dat ze instemden met het draagmoederschap.
Grondwettelijk?
Volgens de rechtbank echter was hun vordering niet ontvankelijk, en dat omdat volgens een bepaling uit het oud Burgerlijk Wetboek, het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet kan worden betwist wanneer wordt geoordeeld dat de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie van zijn echtgenote. De rechtbank raadpleegde daarop het Grondwettelijk Hof en vroeg het of die bepaling grondwettig is.
Kinderwens
In haar antwoord spreekt het Hof zich niet uit over het draagmoederschap als zodanig. Maar het besluit wel dat het artikel in het oud Burgerlijk Wetboek, om grondwettig te zijn, zo moet worden geïnterpreteerd dat het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot kan worden betwist bij een draagmoederschap door een gehuwde vrouw, wanneer zij en haar echtgenoot geen kind willen. Dat laatste punt moet dan door de rechtbank in elk concreet geval worden nagegaan.