Het wetsartikel dateert uit een tijd dat iedereen een hoed droeg. Wie voor een rechter moest verschijnen, moest dat «onbedekt, eerbiedig en zwijgend» doen. De meeste rechters maakten reeds een uitzondering voor hoofddoeken, maar enkelen vroegen nog steeds om deze af te doen.
Vrijheid van godsdienst
In 2018 trok een moslima naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), nadat haar de toegang tot een rechtszitting was geweigerd omdat ze een hoofddoek droeg. De rechter had het Gerechtelijk Wetboek naar de letter toegepast. Het EHRM veroordeelde België hiervoor en oordeelde dat deze praktijk in strijd was met de vrijheid van godsdienst. Toch werd de wet toen niet aangepast en werd enkel een omzendbrief aan alle hoven en rechtbanken bezorgd waarin de aandacht werd gevestigd op de veroordeling.
«Unia bleef meldingen ontvangen, voornamelijk van moslimvrouwen die de hoofddoek dragen», preciseert Els Keytsman, directeur van Unia. «Sommigen van hen deden hun hoofddoek af uit vrees dat dit anders een negatieve impact zou hebben op de eindbeslissing van de rechter. Dat is ontoelaatbaar.»
Unia richtte zich daarom in maart 2019 tot het Comité van Ministers van de Raad van Europa (dat toeziet op de naleving van uitspraken van het EHRM) om te benadrukken dat artikel 759 van het Gerechtelijk Wetboek moest worden gewijzigd, zodat de praktijken echt zouden veranderen. «Het Gerechtelijk Wetboek is nu eindelijk aangepast. Unia is verheugd over haar bijdrage aan deze vooruitgang op het gebied van de mensenrechten», besluit het gelijkekansencentrum.