Uit de Europese enquête naar de inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC) blijkt dat vorig jaar 13,1 procent van de Belgische bevolking werd beschouwd als een risicogroep voor monetaire armoede, omdat ze tot een huishouden met een laag inkomen behoorden. Daarnaast leefde 11,9 procent in een huishouden met een hoge werkloosheid en kon 6,3 procent niet in een aantal basisbehoeften voorzien (ernstige materiële deprivatie). Van de bevolking valt 2,2 procent, of zowat 246.000 Belgen, onder alle drie de risicogroepen.
Bijna één op vijf
Mensen in minstens een van de bovenstaande situaties worden beschouwd als risicogroep voor armoede of sociale uitsluiting. Voor heel België ging het in 2021 om 19,3 procent van de bevolking (2.199.000 Belgen), procentueel beschouwd een een heel lichte stijging tegenover 2020, toen het ging om 18,9 procent (2.152.000 Belgen).
Na pieken in 2012 (21,6 procent) en 2014 (21,2 procent) daalde dat aandeel licht maar gestaag tot in 2020. In 2019 zakte het aandeel met 19,5 procent voor het eerst sinds de start van EU-SILC in 2003 onder een vijfde. De drie voorgaande jaren ging het om respectievelijk 20 procent, 20,6 procent en 20,9 procent.
Tussen de gewesten zijn er grote verschillen. In Brussel ligt het risico op armoede en sociale uitsluiting het hoogst, met 34,9 procent in 2021 (33,3 procent in 2020), gevolgd door Wallonië met 25,4 procent (24,6 procent in 2020) en Vlaanderen met 13,1 procent (13 procent in 2020).
Op provinciaal niveau ligt het risico op armoede of sociale uitsluiting het hoogst in Henegouwen (29,2 procent) en het laagst in West-Vlaanderen (10,2 procent).